Over den oorsprong en de opkomst der Doopsgezinden, voornamelijk in de Nederlanden

Terwijl in vroegere tijden aan de Doopsgezinden door hunne tegenstanders veelal te laste gelegd werd, dat zij van de oproerige Munstersche Wederdoopers afkomstig waren, heeft men naderhand vrij algemeen het gevoelen omhelsd, dat zij met de aloude Waldenzen verwant zijn, en van deze afstammen. Dit gevoelen is door de Heeren Ypeij en Dermout in hunne Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk (D. I, bl. 120-149) vrij uitvoerig ontwikkeld en aangedrongen. Tileman Jansz van Braght, een naauwkeurig en groot Historiekenner en Schrijver van den Martelaarsspiegel der Doopsgezinden, houdt zich daarvan volkomen overtuigd. In zijn kronijkmatig verhaal tot het jaar 1509 gekomen, zegt hij, (D. I, bl. 395): »Wij spreken van diegene, die zedert de groote herstelling, ofte immers vaststelling van den Godsdienst, van den jare 1524 en doorgaens daerna, hun leven voor de waerheyd lieten. Ondertusschen sal ons hier wel dienen (in 't oog gehouden te worden) dat de Martelaeren, daer wij toe komen sullen, van de professie der Waldenzen waren, soo, en gelijk de voorgaende, daar wij te voren van gesproken hebben. Al onse moeyte die wij, van het midden der twaelfde eeuwe af, opnamen, heeft gestrekt om de linie derselve te vervolgen. Dit hebben wij behertigd tot noch toe, en zijn daerin (soo wij hopen) niet ongelukkig geweest. Ja wij vertrouwen dit seekerlijk getoond te hebben. Middelerwijl mag de verstandige daervan oordeelen, dien wij ons geerne onderwerpen." Hermannus Schijn, die in zijne Geschiedenis der Mennoniten zich blijkbaar ten hoofddoel stelde, om hunne verwantschap met de Munsterschen tegen te spreken, zoo zelfs, dat zijn werk beter zou kunnen heeten »geschiedkundig betoog, dat de Doopsgezinden met de Munstersche oproermakers geene gemeenschap hebben," heeft menige bladzijde besteed om aan te toonen, dat zij oorspronkelijk Waldenzen zijn. Een onpartijdige berigtgever van de Doopsgezinden uit de vorige eeuw, S. F. Rues, (Tegenwoordige staat der Doopgezinden of Mennonieten in de Nederlanden, Amst. 1745) (1) geeft insgelijks de beide bovenvermelde gevoelens wegens hunnen oorsprong op, als de verschillende meeningen van hen zelve en van hunne vijanden.

De Waldenzen, van wie, naar het schijnt, in de eerste tijden der Hervorming, niet zoo veel gesproken werd als zij verdienden, zijn later, vooral sedert hunne zware vervolging door de Roomschen in 1655, meer bekend geworden (2). F. Martinet, heeft eene beknopte schets hunner geschiedenis uitgegeven (Amst. 1765). Vroeger was Marten Schagen, Leeraar onder de Doopsgezinden te Utrecht, daaraan begonnen; hij heeft het in zijne Historie der Christenen, die men gemeenlijk Waldenzen noemt, (Amst. 1732, herdrukt in 1765) tot op het einde der twaalfde eeuw gebragt. Had hij de ontworpene twee volgende deelen zoo voltooid als dit eerste, zoo zouden wij een uitmuntend werk hebben. Onlangs heeft Dr. L. Flathe, Prof. te Leipzig, in zijne Geschichte der Vorläufer der Reformation, Leipzig 1835 en 1836, een door vlijtige verzameling van bouwstoffen verdienstelijk boek, desgelijks begonnen, van de Waldenzen berigten mede te deelen.

Ik acht het voor mijne lezers niet onbelangrijk, van deze oude Christenen iets naders te vermelden, om hen den tijd beter te leeren kennen, waarin Menno later opstond.

Uit de opgenoemde en meer andere schriften blijkt, ten eerste, dat, toen in de middeleeuwen onkunde en bijgeloof in de Christelijke Kerk heerschende werden, toen men de Godsdienst in uiterlijke plegtigheden stelde, den gedachtenismaaltijd des Heeren bedierf door de leer, dat brood en wijn wezenlijk in vleesch en bloed veranderden, aan de Priesters de magt toeschreef, om zonden te vergeven, en de tusschenkomst en voorbede van Heiligen meende noodig te hebben; toen de Heilige Schrift niet meer gelezen werd, en daardoor de vrijheid verloren ging, welke de Heer aan de Zijnen schenken wilde (Joh. VIII: 32. Gal. V: 1), dat toen tevens van tijd tot tijd mannen opstonden, die de waarheid beter erkenden en moedig verdedigden; die aantoonden, dat door Christus alléén allen vergeving, door Hem allen den toegang tot den Vader hebben, die den geestelijken aard des Evangelies deden uitkomen en op een' Godzaligen levenswandel aandrongen, als den ernstigen eisch en de noodwendige vrucht des geloofs in den Zaligmaker. Maar wat nog meer zegt, men ontwaart het belangrijk verschijnsel, dat er in die duistere tijden eene gansche Gemeente van Christenen bestaan heeft, die, gegrond op het regte fondament, (l Cor. III: 11), van den geest levendig bezield bleef, dien de Heer oorspronkelijk aan Zijne leden had ingeboezemd. In de rotsachtige valleijen van Piemont woonden zij verscholen. Daar hielden zij zich vrij van 's Pausen overheersching, en zuiver van het overhand nemende bederf in geloof en zeden. Het Evangelie werd daar niet vergeten, maar in eenvoudigheid gepredikt en beleden. De kerkelijke tucht, de kerkelijke inrigtingen bestonden er, naar het voorbeeld der eerste Gemeenten. Men heeft dan allen grond te denken, dat gelijk in de eerste Gemeenten, zoo ook daar het Evangelie deszelfs Goddelijke kracht zal getoond hebben, in de vruchten van geloof, liefde, kennis, matigheid, en alle deugden. De geschiedenis bevestigt zulks. Te Florence klaagden de Priesters op den predikstoel (3), dat hunne stad niet langer wegens de goede werken der ingezetenen (men versta dit van milddadigheid aan Monniken, Kerken en dergelijke) de roem van Italië zijn zou, daar de Waldenzen alles met hunne (uit het Evangelie ontleende) leer vervulden: dat men alleen door het geloof in Christus zalig moet worden. Aan den anderen kant hooren wij, in een merkwaardig gedicht van dien tijd, de roerende klagt: »Wordt er iemand gevonden, die God en Jezus Christus liefheeft en vreest, die niet wil vloeken, noch zweren, noch liegen, die geen overspel wil begaan, noch doodslag, noch dieverij, en die zich niet wil wreken aan zijne vijanden," zoo zeggen zij: »hij is een Waldens, en verdient te sterven," uit welke klagte mag worden afgeleid, waardoor de Waldenzen zich kenmerkten. Het gedicht, La noble leyçon, de edele les, geheeten, is uit de twaalfde eeuw afkomstig (4). De hoofdwaarheden des Evangelies zijn daarin kort begrepen. Ik kan niet nalaten, hier eene beknopte schets van hetzelve mede te deelen.

De dichter begint met tot vurig bidden te vermanen. Hij dringt zijne les aan, door te wijzen op het einde der wereld, dat hij als aanstaande beschouwt, en op den onzekeren tijd van ons sterven. Daarna toch zal het jongste oordeel volgen, waardoor de goeden tot de vreugde, de kwaden tot de straf zullen komen. Om dan den naauwen weg der deugd te bewandelen, moet men God vreezen, om de hulp van Jezus, en den bijstand des Heiligen Geestes smeeken; zoo zal men de drie vijanden, de wereld, den duivel, en het vleesch, overwinnen. (De dichter gelooft aan het leerstuk der Drieëenheid). Gunt God ons wijsheid, en goedheid des harten, dan zullen wij de waarheid kennen, onze zielen rein houden, en in de liefde wandelen. God lief te hebben en onzen naasten, dat is Gods gebod. Van Adam af is de zonde tot alle menschen doorgedrongen. Doch de Allerhoogste heeft, van de vroegste tijden af, verordeningen gemaakt om haar tegen te gaan. In het laatst heeft Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gezonden. Door Hem is de Goddelijke wet meer volkomen voorgesteld, dan onder het Oude Verbond (Matth. VI: 20 en verv.). Daarop prijst de dichter de armoede van geest, en het lezen der Heilige Schrift aan, en schetst den treurigen toestand der Christenheid in zijne dagen, waarvan alleen de kleine schaar der Waldenzen eene gunstige uitzondering maakten, die daarom ook haat en vervolging moesten doorstaan. Hij vertroost hen met het uitzigt op de eeuwige heerlijkheid; en hangt tevens een tafereel op van den schandelijken handel, dien de Priesters dreven met de absolutie voor stervenden. Neen, God, God alléén kan zonden vergeven. De Herders moeten het Woord verkondigen, bidden, met de Goddelijke leere de kudde weiden, de zondaars met de kerkelijke tucht bestraffen, opdat zij zich bekeeren, voorts het voorbeeld en de lessen van Jezus volgende, den Antichrist wederstaan. De zondige mensch moet zijne zonden belijden, en het berouw door zijn leven betoonen. Ook mag hij hetzelve, door uiterlijke onthouding en boetedoeningen, te kennen geven. Drie zonden heeft de mensch vooral te vermijden en te beweenen: overspel met de oogen bedreven, vleeschelijke begeerte en hoogmoed. Drie geboden moet de geloovige vooral opvolgen: den Heer en Schepper der wereld erkennen en eeren, Hem met een rein harte dienen, en Hem liefhebben.

Men staat verbaasd, als men zich den toenmaligen Godsdienstigen staat der Christenheid herinnert, over de eenvoudigheid en kracht van geloof, de helderheid van begrippen, de reinheid van beginselen, in dit gedicht doorstralende. En bedenkt men, dat, naar het verhaal der Geschiedenis, de Waldenzen in het algemeen van dien geest bezield waren, wie zou zich daarover niet hartelijk verheugen? Ja, zij hebben den Geest van Christus onder zich bewaard, en mogten teregt hun gewoon symbool en wapen voeren: eene brandende kaars in eene donkere plaatse! Weinig kwamen zij met de wereld in aanraking, daar zij in bijna ontoegankelijke valleijen woonden, waardoor zij meestal ongemoeid bleven. Somtijds echter zonden zij Leeraren uit om te prediken; somtijds ook wekten zij de opmerkzaamheid der Roomsche Geestelijkheid, en alsdan, bittere vervolgingen (5). Door deze beide oorzaken werden hunne gevoelens ook elders bekend en verspreid, inzonderheid in onderscheidene deelen van het tegenwoordige Frankrijk, in Vlaanderen, aan den Rijn, langs de Oostzee, in Oostenrijk, met name in Moravië, en in Italië, tot Napels toe (6). Maar zij leefden in hunne dalen, zoo als zij zelve beweerden, en de vijanden erkennen (7), van de Apostolische tijden af. Van hen dus af te stammen, zou geene geringe eere zijn. De bovengenoemde Schrijvers van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk begroeten dan ook in de Doopsgezinden het overblijfsel der oorspronkelijke Apostolische Kerk (8). En al mogt men ook aan dit denkbeeld minder waarde hechten, daar toch de ware Christelijke Kerk door alle tijden heen bestaan heeft in degenen, die in den Zaligmaker van harte geloofden: zulke vrome Voorvaderen gehad te hebben zou althans voor elken weldenkende een krachtige spoorslag zijn, om hun geloof en hunne deugden na te volgen.

Maar kunnen of mogen de Doopsgezinden zich van hen afkomstig rekenen?

Dit is eene moeijelijke vraag, blijkens het verschil van gevoelens, dat daaromtrent, gelijk wij boven gezien hebben, bestaat. Dezelve bevat eene geschiedkundige zaak, en moet derhalve uit de Geschiedenis worden beantwoord. Maar hare berigten zijn zeer onvoldoende. Aangaande het bestaan en de verspreiding der Waldenzen, ten tijde der Hervorming, weet men bijkans niets met zekerheid. De twee draden schijnen in ééne lijn door te loopen, maar juist het middelpunt, waar zij dan aaneengeknoopt moeten zijn, is onzigtbaar. Want ook de eerste Geschiedenis der Doopsgezinden is met duisterheden bedekt (9). Dit komt ten deele daarvan, dat zij zelve langen tijd in het geheel geene Geleerden of Schrijvers hadden, die hunne eigenlijke afkomst onderzocht en aan de nakomelingschap overgeleverd zouden hebben; terwijl de berigten van andersdenkenden, uit die tijden van partijschap en twist, meestal eenzijdig en gebrekkig zijn. Maar nog meer is het te wijten aan de verdrukking en vervolging, waaraan zij, spoedig na hunne opkomst en gedurende eene reeks van jaren, waren blootgesteld. Dit geldt vooral omtrent de Nederlandsche Doopsgezinden, op wie wij hier meest het oog hebben.

Het algemeen beloop hunner geschiedenis is dit (10). In 1525 namen zij te Zurich in Zwitserland, zeer toe, zoodat de Overigheid, die de Hervorming door Zwinglius begunstigde, een plakaat tegen hen afkondigde (11). Zij waren daar bekend geworden sedert 1522, en nog vroeger, namelijk tegen het einde van 1521 in Saksen, waar Luther pas begonnen was te reformeren (12). Binnen weinige jaren breidden zij zich in Zwitserland, Oostenrijk, Beijeren, over het geheel in Zuid-Duitschland, zeer uit, ook reeds in Pruissen langs de Oostzee; hoewel de Roomschen het afwijken van hun geloof met den dood straften, en den 5den Jan. 1527 ook de Zwitsersche Protestanten het eerste voorbeeld van zulk eene wreedheid gaven (13). In 1527 zijn er voor het eerst drie of vier Doopsgezinden in Noord-Holland ontdekt, en levend verbrand (14). In 1529 begon, volgens Van Braght, (D. II, bl. 29 a) aan den Rijnstroom het licht der waarheid te schijnen. In 1531 werd in Friesland Sikke Snijder onthoofd. Maar van 1535 af en vervolgens, werden er in onze noordelijke provinciën allerwege vele Doopsgezinden gevonden. Zoo ook in de zuidelijke; want in 1550 is Antwerpen bekend als hun voorname zetel (15). In die jaren zijn zij derhalve allengskens uitgebreid.

Men heeft nu vermoed, dat er hier te lande, vooral in Holland en Friesland, vele Waldenzen woonden, die bij vroegere vervolgingen, herwaarts waren komen vlugten, en zich hier schuil hielden, waardoor de Doopsgezinden, toen zij in 1530 en vervolgens, het hoofd opstaken, zulk een' spoedigen en grooten voortgang zouden gemaakt hebben (16). Het is ook wel zeker, dat hunne gevoelens hier in vroegere tijden verspreid waren; doch het is mogelijk, dat dezelve langzamerhand in ver[...]getelheid geraakt, of met de Roomsche leerbegrippen vereenigd zijn, zoodat zij in die Kerk wel een heilzaam licht verspreidden, maar niet tot afzondering van die Kerk leidden. Het kan zijn, dat er Waldenzische gevoelens onder de Roomschen waren, maar geene eigenlijke Waldenzen. Althans ik vind niet, dat er kort vóór, of in de tijden der Hervorming, hier te lande sporen van hen ontdekt zijn (17). In de geschiedenis der eerste Doopsgezinden wordt er niets van gevonden. Ik heb vergeefs het tweede deel van den Martelaarsspiegel der Doopsgezinden deswege doorzocht; en Van Braght zou het toch niet verzwegen hebben, indien hij in de getuigenissen der Martelaren eenig berigt dienaangaande gevonden had. Waar deze naar den oorsprong hunner gevoelens gevraagd worden, daar beroepen zij zich op den Zaligmaker en de Heilige Schrift, (bl. 15 a.) In 1575 werpt een Monnik aan Reitze van Oldeboorn voor, dat de Roomsche Kerk van den beginne af, de hunne nog pas 50 jaren bestaan heeft. Deze zegt daarop wel in het algemeen, dat Gods volk te allen tijde in het verborgen geleefd heeft, maar weet van geene bepaalde Gemeente of sekte te spreken, (bl. 679 b). Het was derhalve althans toen geene zoo bekende zaak, dat de Doopsgezinden van de Waldenzen afstamden, of dat hunne gevoelens hier vooraf reeds bekend geweest waren, als men het er tegenwoordig voor houdt. Ja Menno Simons zelf, die toch een der meest onderrigten onder hen was, en de opkomst der Doopsgezinden hier te lande gezien had, wist niets van een vroeger bestaan van geloofsgenooten, maar hield het er voor, dat de bijzondere gevoelens wegens den Doop, die hij voorstond, na de tijden der Apostelen verdonkerd, en eerst binnen kort weder aan liet licht gebragt waren (18).

Daarentegen bestaat er weder tusschen de beide Kerkgenootschappen zulk eene in het oog loopende overeenkomst, dat men haast niet anders denken kan, of zij moeten aan elkander verwant zijn. Den Kinderdoop verwierpen vele Waldenzen (19). Even zoo vindt men dikwijls vermeld, dat zij den Eed voor ongeoorloofd hielden (20). Gelijk alle Protestanten van lateren tijd de Apocryphe boeken verwerpende (21), hielden zij de Kanonieke boeken des O. en N. Testaments voor Goddelijke Schriften, doch achtten het Nieuwe doorgaans hooger, stellende, dat daarnaar de uitspraken en voorschriften des Ouden moesten beoordeeld worden (22). Hun werd daarom van hunne vijanden weleens te laste gelegd, dat zij het O. Testament verwierpen (23). Juist zoo is het ook bij de oude Doopsgezinden (24). Ook zij spraken gewoonlijk met hoogere achting van het N. Testament (25), en lieten zich weleens minder gunstig over het Oude uit (26). Ten opzigte der Leeraren dachten beide eenstemmig. De Waldenzen verlangden voor hen geene bijzondere wijding, noch kenden eenen afzonderlijken leeraarsstand, maar wie onberispelijk en voorbeeldig van wandel, en bekwaam was om te leeren, dien achtten zij daartoe, alsmede tot de bediening der gewijde plegtigheden, ook geroepen (27). De Doopsgezinden verkregen hunne Leeraars, door hen uit de broederschap te verkiezen. Ook wegens het huwelijk en de opstanding des vleesches werden door de vijanden somtijds bijzondere gevoelens aan de (28) Waldenzen toegeschreven: enkel ook aan de Doopsgezinden (29). Eerstgenoemden verklaarden somtijds met woord en daad den gewapenden wederstand voor ongeoorloofd (30), de laatsten, gelijk bekend is, standvastig. Het laatste artikel van den korten Katechismus der Waldenzen, scherpt - in eenen tijd van onregtvaardige verdrukking - gehoorzaamheid aan de Overigheid in als Christenpligt (31): zoo leerden ook de weldenkende Doopsgezinden, onder gelijke omstandigheden (32).

Ik heb hier alleen zulke gevoelens aangehaald, waardoor de beide Kerkgenootschappen zich ook als onderscheiden van de overige Protestanten kenmerken. Voegt men daarbij beider onderscheidende gevoelens, in tegenoverstelling met de Roomschen, met wie de Waldenzen altoos, de Doopsgezinden in de eerste tijden ook meestal te doen hadden, zoo begrijpt men ligtelijk, dat de overeenkomst nog veel opmerkelijker zijn moet. En in de daad, in den Martelaarsspiegel van Van Braght zou men dikwerf van de Waldenzen, en in de berigten omtrent deze, van de oude Doopsgezinden meenen te lezen. Althans ik heb mij meermalen over de treffende gelijkheid moeten verwonderen (33).

En het zijn niet alleen enkele begrippen, het is wel inzonderheid de geest, die de leden bezielde en kenmerkte, waarin de beide Gezindten overeen komen. Beide stelden zich de eerste Christenkerk in alles ten voorbeelde, en poogden die in hunne Gemeenten zooveel mogelijk na te volgen. Aan beide wordt zelfs door hunne vijanden de lof van groote bekendheid met de H. Schrift gegeven. Bij geen van beide vindt men een vast zamenstel van geloofsbegrippen, verder gaande dan de H. Schrift: zij stelden meer prijs op beleving, dan op bespiegeling. Bij beide wordt dan ook hun vroom en onberispelijk gedrag, zelfs door vijanden, geroemd: zij zelve beschouwden een' stillen, nederigen, de wereld verloochenenden wandel als de roeping van den Christen. Ook door eene zekere vrijzinnigheid schijnen zij zich gelijkelijk onderscheiden te hebben (bevorderd door den broederlijken en zelfstandigen geest in hunne Gemeenten) die zich onder andere openbaarde in vrijer begrippen omtrent feest- en zondagen (34). - Het meeste verschil, dat ik heb kunnen ontdekken, bestaat, aan den kant der Doopsgezinden, in de overdrevene gestrengheid van den Ban (35). Onder de Waldenzen werd ook eene gestrenge kerkelijke tucht geoefend, gelijk onder alle Protestanten in den beginne; aan den kant der Waldenzen is dit verschil gelegen in het onderscheid, dat zij onder zich ingevoerd hadden tusschen credentes, perfecti en consolati (36), gewone en meer uitstekende Christenen. Men heeft dit wel als een invloeisel van Roomsche begrippen (Monnikken) te beschouwen; gelijk ook, dat sommigen hunner aan Maria eene bijzondere waardigheid toekenden (37), en den Kinderdoop schijnen toegelaten te hebben.

Van waar nu deze overeenkomst? Een ieder ziet, dat dezelve niet slechts bestaat in de hoofdpunten des geloofs, waarin alle ware Christenen overeenkomen, en in den geest, waarvan zij allen doordrongen zijn moeten; maar in bijzondere leerstellingen, waarin zij verschillen kunnen, en in eene eigenaardige Godsdienstige denkwijze, die natuurlijk, naar het karakter der menschen, zeer uiteen loopen kan. Waren dit nu alleen enkele begrippen, b. v. omtrent den Eed, of den Doop: men zou dezelve, onafhankelijk van elkander, eenvoudig uit het Evangelie kunnen afleiden, waarop zij toch, naar mijne overtuiging, gegrond zijn. Ware het slechts de eene of andere eigenheid: men zou dezelve uit het soortgelijke der omstandigheden kunnen verklaren. Maar dat zooveel gelijkheid in gevoelens, in denk- en leefwijze en in gemeentelijke inrigtingen, zonder eenig geschiedkundig verband, zou ontstaan zijn, laat zich zeker moeijelijk gelooven. Men voelt zich gedrongen, het tegendeel aan te nemen.

Dat verband laat zich nu ook in de Geschiedenis eenigzins, hoewel niet met gewenschte duidelijkheid, nagaan. Hans Koch, Leonhard Meister, Michael Sattler, Leonhard Keiser, door de Doopsgezinden onder hunne eerste en uitstekendste Martelaren geteld, staan bekend als Waldenzen, of van dezelve afkomstig; Van Braght, D. I, bl. 293 b (38). De twee eerstgenoemden werden in 1524 te Augsburg gedood; Van Braght, D. II, bl. 2; de derde in 1527 te Horb verbrand, bl. 7 a; de vierde, met Luther bevriend (39), doch wegens den Doop anders denkende, was van 1525-1527 in Beijeren een Leeraar onder de Doopsgezinden, doch werd, ten laatstgemelden jare, te Munchen, verbrand. Bij hen nu vindt men reeds al de kenmerkende gevoelens der oude Nederlandsche Doopsgezinden. De punten, waarop Michael Sattler veroordeeld werd, waren: dat hij 1°. de Roomsche begrippen van de verandering van brood en wijn bij het Avondmaal, in het ligchaam en bloed des Heeren; 2°. den Kinderdoop; 3°. het laatste oliesel; 4°. de aanroeping der Heiligen; 5°. den Eed, verwierp; 6°. het Avondmaal op eene zonderlinge wijze gevierd; 7°. Roomsch Priester geweest zijnde, eene vrouw genomen had; 8°. het voeren van wapenen voor Christenen ongeoorloofd achtte. Daarbenevens vinden wij, dat hij schriften uitgegeven had: 1°. over de voldoening Christi; 2°. over de broederlijke vereeniging (die immers ook naderhand zoo hoog geacht werd); 3°. over de echtscheiding (die hij, waarschijnlijk buiten het geval Matth. VI: 31, 32, voor ongeoorloofd hield, gelijk meestal de Doopsgezinden), en 4°. over de booze voorstanders, en het hooren der valsche Profeten (d. i, van andersdenkende Leeraren, in welk opzigt ook Menno Simons en zijne volgelingen uiterst gestreng dachten, gelijk bekend is). Één kenmerkend punt schijnt hier nog te ontbreken, namelijk, dat de Ban, met meerdere of mindere gestrengheid gedreven, maar altijd als een gewigtig en tot de instandhouding der Gemeente noodzakelijk stuk beschouwd werd. Maar in den schoonen brief, dien Sattler uit de gevangenis aan zijne Gemeente schreef, vinden wij ook daarvan melding gemaakt, en wel op een' waarschuwenden toon, namelijk, dat sommige broeders in dit stuk te ver gegaan waren; Van Braght, D. II, bl. 8 a. Voor het overige vermaant ook hij nadrukkelijk, dat zij de valsche broeders vermijden, en hunne gemeenschap in hooge waarde houden mogten.

Daar hebben wij dan den oorsprong der Doopsgezinden! Zien wij nu in de Geschiedenis, dat zij van Zwitserland af tot in de Nederlanden, allengskens bekend werden: wat is natuurlijker dan te denken, dat die gevoelens van lieverlede in stilte zijn voortgeplant? Waren er hier of daar nog Waldenzen, zoo als waarschijnlijk is, (zie boven bl. 11, aant. 1; ook zullen de vier straksgenoemde mannen immers niet alléén gestaan hebben) daar was natuurlijk de deur voor dezelve geopend. Maar de meeste uitbreiding verkreeg de nieuwe Gezindte onder de Roomschen, enkel ook onder de jonge Protestanten. Langs welke wegen echter, en door wie zij uitgebreid werd, dat zal wel altijd verborgen blijven, en dat schijnt zelfs in die tijden weinig bekend geweest te zijn. Daarvoor bestaan vooral twee redenen. Ik heb reeds boven genoemd de zware vervolgingen. Daardoor waren de Doopsgezinden, en vooral hunne Leeraren, wel genoodzaakt, zich schuil te houden. Zoo weet men b. v. niet met zekerheid, waar Menno Simons zich meestal heeft opgehouden; er was eene aanzienlijke som op zijn hoofd gesteld, en aan misdadigers kwijtschelding toegezegd, indien men hem kon aanwijzen. In den Martelaarsspiegel vindt men niet zelden, dat gevangene Doopsgezinden in hunne brieven hunne geloofsgenooten vermanen, om toch niet uit ijdele nieuwsgierigheid veel te vragen, waar deze of die zich bevindt, en hoe het elders met de Gemeenten gaat, ten einde zij niet naderhand, op de pijnbank gebragt, genoodzaakt mogten worden, om ontdekkingen te doen. Zoo is het dan ook wel gebeurd, dat zij naauwelijks den naam wisten van den Leeraar, die hun den Doop toegediend had, en denzelven voor of na niet meer gezien hadden. Doopsgezinde begrippen konden zich ongemerkt verspreiden, door gesprekken, door geruchten, door geschriften, door het lezen der H. Schrift; maar men gevoelt, dat in de opgegevene omstandigheden de voortgang hunner Gemeenten minder bekend moest worden. Daarbij komt nog eene andere reden. Michael Sattler en dergelijke Leeraren, met den oorspronkelijken geest der Waldenzen bezield, hadden eene zaak voor, die niet veel geruchts maakte (40). Zij zochten de menschen tot een hartgrondig geloof, een' nederigen zin, eene heldere kennis des Evangelies, en een' daaraan beantwoordenden onberispelijken, deugdzamen en Godzaligen levenswandel te brengen, Gemeenten van louter opregte en ijverige Christenen te verzamelen. Maar dat gaat noch spoedig, noch met grooten toeloop, gelijk men ook wel ten tijde van Christus en de Apostelen, gezien heeft. Zij hadden een kostelijk zaad om uit te strooijen, maar dat in stilte opwast. Bij den dorst naar waarheid en geregtigheid, bij het gevoel van dringende behoefte aan onderwijs en vertroosting uit het Evangelie, dat in die tijden algemeen zijn moest, toen in de nog heerschende Roomsche Kerk de Christelijke leer verwaarloosd, en de kracht der Godsdienst in ijdele ceremoniën gezocht werd, vonden zij zeker veler harten geopend. Blijmoedig strooiden zij daar het zaad des Evangelies uit; en dat werkte voort, gelijk het zuurdeeg in den meelklomp. Door geloof en liefde gedreven, vereenigden de Doopsgezinden zich tot kleine Gemeenten. Zij legden het er niet zoo zeer op toe, om zich uit te breiden, maar meer, om in kennis en volmaking zelve toe te nemen, en elkander daarin te versterken. Even als hunne Voorvaderen, de Waldenzen, achtten zij het hunne roeping, zich van de wereld afgescheiden te houden, en in stilte voor God en Jezus te leven. Even als deze werden zij door de omstandigheden, daar zij van vijanden omringd, in verdrukking leefden, in dat gevoelen versterkt (41). Op deze wijze wordt, meen ik, de ingewikkelde vraag naar den oorsprong der Doopsgezinden, op grond der Geschiedenis, beantwoord. Het is zoo, zij stamden van de Waldenzen af; maar zij waren toch niet dezelfde met hen; zij hadden hunnen oorsprong van hen ontvangen, maar hebben zich verder zelfstandig ontwikkeld. Het had dan ook kunnen zijn, dat zij veel meer van hen verschilden, dan wij het in de daad bevonden hebben. Dit laat zich ten deele daaruit verklaren, dat zij onder dezelfde omstandigheden bleven leven; maar vooral moet het daaruit afgeleid worden, dat zij, even als hunne Voorvaderen, met eenvoudigen zin en geloovige harten zich hielden aan den Bijbel. In het Evangelie vonden zij hunne leer; naar het voorbeeld der eerste Christen-Kerk zochten zij hunne gemeenschap geheel in te rigten. De geest, die in het nieuwe Kerkgenootschap heerschende was, laat zich met weinige trekken kenschetsen. Zij hielden het er voor, dat de Christelijke Gemeente uit louter ware Christenen, door Gods Woord en Geest wedergeboren menschen, bestaan moest. Dit dreven zij nog wel sterker dan de Waldenzen, en vandaar, dat zij aan den eenen kant standvastiger waren in het voorstaan van den bejaarden Doop, aan den anderen kant ijveriger in het oefenen van den Ban tegen degenen, die in leven of leer schenen af te dwalen. Verder stelden zij, even als genen, er den hoogsten prijs op, ja rekenden het volstrekt noodzakelijk, dat de Christen zelf onderzocht en geloofde. Zij drongen daarom zeer aan op het lezen der Heilige Schrift, maar achtten ook de leden, die door jaren, kunde, en reine zeden uitmunteden, bekwaam om te keren. Ten derde hadden zij zeer hooge denkbeelden van de roeping der Christenen, gegrond vooral op de lessen, in de Bergrede voorgeschreven; waaruit voortsproot, dat zij het Oude Verbond gewoonlijk minder achtten, dan het Nieuwe, het verbod van den Eed heilig hielden, en van de wereld zich geheel afzonderende, het overheidsambt en het wapendragen ongeoorloofd rekenden. Eindelijk, hetgeen uit het vorige voortvloeit, drongen zij aan op eenvoudigheid en reinheid van zeden, en waren onderling naauw verbonden.

Zoo liepen de zaken, tot omtrent het jaar 1531. Van toen af leed de stille uitbreiding van het Godsrijk door de Doopsgezinden een' geweldigen schok, door gebeurtenissen, waardoor wel ook hunne gemeenschap vergroot, maar tevens over de ware Doopsgezinden onbeschrijfelijk veel jammer gebragt werd: ik bedoel de aanslagen der dweepende, en ten deele razende Wederdoopers.

Meer geruchts en spoediger opgang maakten dezen, dan de Waldenzische Doopsgezinden. Ook hun oorsprong ligt in het duister. Brandt (42), en na hem Ypeij en Dermout (43) berigten, dat reeds de Saksische boerenkrijg in 1525, als Hoofd waarvan Thomas Munzer bekend is, door hen verwekt zij. Dan, dit kan niet wel zijn, daar Erasmus (beter dan iemand met die tijden bekend) nog in het jaar 1530 schreef: »Wederdoopers, lieden, daar men van zeit, dat in hun gezelschap zeer velen zijn, die zich van het boosste tot het beste leven bekeerd hebben, en al is 't dat ze in sommige opiniën dwaesselijk dolen, noch thans hebben zij nooit Kerke of Steden ingenomen, noch zich met geene verbintenissen sterk gemaekt tegen de magt der overheden, nochte iemand uit zijn gebied of goederen verdreven (44)." Hoe het zij, de hier te lande bekende Wederdoopers zijn afkomstig van Melchior Hofmann. Deze was uit Boven-Duitschland eerst naar Holstein, en van daar in 1528 of 1529 naar Emden in Oostfriesland getrokken, hier en daar aanhang makende. Van daar begaf hij zich, ten laatstgenoemden jare, naar Straatsburg, waar hij welhaast in de gevangenis stierf. Hem was anders geprofeteerd, dat hij uit de gevangenis verlost, en een tweede Elias, en Straatsburg het nieuwe Jeruzalem zou worden. Vóór zijn vertrek van Emden had hij Jan Trijpmaker aan het hoofd van zijne volgelingen gesteld. Deze begaf zich weldra naar Amsterdam, en breidde daar zijnen aanhang uit, doch werd in den Haag, benevens eenige anderen, ter dood gebragt. Dan, als een vuur liep de geestdrijverij voort, vooral sedert Jan Matthijsz, een bakker van Haarlem, zich als aanvoerder opgeworpen had. Deze toch zond twee aan twee als Apostelen uit, van welke Gerrit de Boekbinder en Jan Beukelsz een kleermaker van Leyden, naar Munster kwamen. Dit geschiedde in de jaren 1532 en 1533.

Het zal moeijelijk zijn, van de begrippen dezer lieden eene geregelde voorstelling te geven, daar zij, geestdrijvers, die zelve niet hadden (45). Hun hoofddenkbeeld was zeker, dat er een nieuw, geestelijk rijk moest opgerigt worden. De Doop was de inwijding tot hetzelve. Al vroeg schijnen zij ook begrepen te hebben, dat in dat rijk geene Overigheden behoorden te bestaan; neen, door Profeten moest het bestuurd worden. Om Profeet te zijn, daartoe was voorzeker geene geleerdheid noodig, maar de aanblazing van den Goddelijken Geest; en daarop beroemden zich velen (46). Hoezeer zij nu veel van een geestelijk rijk spraken, zoo schijnen zij daarmede echter vrij zinnelijke voorstellingen verbonden te hebben. Inzonderheid behaagde hun de verwachting van een duizendjarig rijk, waarin alle regeringen en magten aan Christus onderworpen zijn, en zij met Hem in voorspoed en ongestoorde vreugde leven zouden. Gelijk dit denkbeeld ten deele uit de Openbaring van Joannes ontleend is, zoo hadden zij in het geheel met dat boek, en de Profetische Schriften des Ouden Verbonds veel op, en hunne taal was vol van beelden en uitdrukkingen daaruit genomen. Geheel anders dan bij de Waldenzen en weldenkende Doopsgezinden; ook van druk en kruis, waarvan dezen zoo veel wisten, spraken zij niet.

Men herkent in dit alles de hoofddenkbeelden der Doopsgezinden, maar op eene schromelijke wijze verbasterd. Eene wereldsche gezindheid, die de zuivere en verhevene voorstelling van dezen, dat de Christelijke Gemeente het rijk van God op aarde is, niet bevatten kon, en buitensporige dweeperij, had het goede bedorven, en er veel verkeerds bijgevoegd. Vroeg zijn deze dwaalgeesten onder en uit de Doopsgezinden opgekomen, en bij derzelver verbreiding, hen als op den voet gevolgd. In 1527 waarschuwde Michael Sattler zijne Gemeente reeds voor sommigen, die zich op ingevingen schijnen beroemd te hebben (47). In 1528 waren er in Tirol reeds oproerige geesten, waartegen Hans Schlaefer, een uitstekend Leeraar, betuigde »dat van al zijn dagen geen oproer te maken in zijn hart gekomen zij, ook heeft hem zulks van anderen nooit wel behaagd. - Onder den wederdoop is anders geen aanslag verborgen, dan het leven te beteren, en van het lasterlijke leven der wereld af te staan; zoo is ook onder zijn leere die hij voert, dit niet het geringste gebod, dat men de Overheid zal onderdanig en gehoorzaam zijn in alle goede dingen (48)." Was Hofmann naar Holstein getrokken: in die omstreken hadden tien jaren te voren zich nog Waldenzen onthouden (49). Ook in de Nederlanden hebben wij gehoord, dat kort voor 1531 de eerste Doopsgezinden zich vertoond hadden.

Het is dan ook wel te denken, dat zij in het eerst, vooral onder de Doopsgezinden, aanhangers zullen gemaakt, en vele eenvoudigen door hunne opgewondene en wegslepende taal verleid hebben (50). Dan, weldra trokken zij allerlei slecht volk, uit Roomschen, Lutherschen en Hervormden, tot zich (51); (de klanken: gelijkheid en vrijheid, hebben ook naderhand nog zoo velen bekoord!) waarbij zich naar den geest dier tijden, Godsdienstige dweeperij voegde. Met hunne vermenigvuldiging namen ook hunne buitensporigheden toe. De uitersten der dweeperij, of liever der razernij, worden van hen verhaald. Op onderscheidene plaatsen liepen zij moedernaakt door de straten, met ijsselijk geschreeuw roepende: doet boete! wee Babyion! maar tevens begonnen zij het er op toe te leggen, om gewapenderhand steden in te nemen, alle maatschappelijke orde om te keeren, Goddelijke en menschelijke wetten met voeten te treden. Den 23sten Januarij 1535 dachten zij Leyden bij nacht in brand te steken en te overrompelen, maar door het ophouden van het stads-uurwerk werd de aanslag gelukkig verijdeld (52). In het laatst van Februarij nam een hoop van driehonderd man het Oude Klooster, nabij Bolsward, in, en lieten er zich door den Stadhouder van Friesland belegeren. Van de belegeraars sneuvelden er honderd, eer zij op den 7den Mei het klooster overweldigden (53). Omtrent tenzelfden tijde stond op het Zand, een dorp in Groningerland, Harmen de Schoenmaker op, met gruwelijk misbaar roepende: »Slaat dood, slaat dood alle Papen en Monnikken, slaat dood alle Overheid der gansche wereld, en vooral die hier regeren! Betert u, betert u; ziet, uwe verlossing is voorhanden!" Driehonderd menschen lieten zich door den dollen man verleiden en doopen. Hij werd gelukkig gevangen genomen en stierf onverbeterd in den kerker. Den 10den Mei heeft zelfs een hoopje volks het stadhuis van Amsterdam ingenomen, en is eerst na een bloedig gevecht, overwonnen (54).

Maar de afschuwelijkste buitensporigheden bedreven zij te Munster, omdat zij daar eenen tijdlang meester waren. Zij overweldigden die stad in het voorjaar van 1534, en werden, eerst na een langdurig beleg, den 28sten Mei 1535 bedwongen (55). Men had er gemeenschap van goederen ingevoerd, en alle boeken, met uitzondering van den Bijbel, verbrand (56). Jan van Leyden, nà Jan Matthijsz Koning geworden, had naakt door de straten geloopen, twaalf Regters aangesteld, om het nieuwe Israël te regeren, en eindelijk twaalf vrouwen genomen! Treurige voorbeelden, tot welke verschrikkelijke uitersten dweeperij leidt, en in welken poel van jammer zij zich storten, die onder eenen schijn van Godsvrucht, zich van God afkeeren? Doch ook onder den aanhang van deze dweepers schijnen nog velen geweest te zijn, die in gemoede dwaalden (57). En die aanhang was niet gering. Den 21sten Januarij 1534 begaven zich twaalf schepen vol menschen uit Holland naar Overijssel, om verder naar Munster te trekken, terwijl eene andere vloot te Amsterdam op denzelfden dag, teruggehouden werd (58). Den 20sten Februarij 1535 kwamen er wel duizend Wederdoopers uit Henegouwen te Amsterdam, doch lieten zich bewegen om terug te keeren (59). Ook op den dag der inneming van het stadhuis stroomden er van alle kanten derwaarts, doch te laat; waarna zij een goed heenkomen zochten (60).

Zoo liepen deze verschrikkelijke beroerten af. Maar de naweën deden zich nog lang gevoelen. Immers niet slechts de zaak der Hervorming in het algemeen, die hier nog steeds in de beginselen was, werd er zeer door achteruit gezet (61), maar inzonderheid waren van dien tijd af alle Doopsgezinden, zonder onderscheid, aan den haat van allen, en de ontzettendste vervolgingen blootgesteld. Het barbaarsche strafregt van die dagen werd op hen met onmenschelijke woede toegepast. Zij werden allen met den gehaaten naam van Wederdoopers bestempeld, en het plakaat des Keizers verordende, waar men hen in handen kreeg, hun zonder verwijl het proces op te maken: indien zij herriepen en waarachtig berouw toonden, de mannen te onthoofden, de vrouwen in eenen put te bedelven, zoo niet, hen te verbranden, gelijk hunne Leeraars in allen gevalle. Het was op straf verboden, zelfs eenige genade voor hen te verzoeken (62). Alle bezadigde Schrijvers zonder onderscheid, beklagen ten hoogste de strafheid van dit vonnis, waardoor zoovele onschuldige, ja uitstekende Christenen, op de wreedste wijze, getroffen werden. En waarlijk, wanneer men in den Martelaarsspiegel van Van Braght de nagelatene brieven, testamenten, en vermaningen dezer geloofshelden en heldinnen leest, dan ontspringt ligt een traan aan het oog, en vindt men alleen troost in de gedachte, dat zij nu reeds lang uitgeleden hebben, en bij den verhoogden Heiland, die ook door lijden in de heerlijkheid moest ingaan, het loon hunner standvastigheid en lijdzaamheid smaken (63).

De hoop der Wederdoopers geraakte, onder deze beproeving, weder zoo uiteen, als hij bij elkander gekomen was (64). Wie alleen door muitzucht en begeerte naar tijdelijk gewin gedreven waren, vonden er natuurlijk hunne rekening niet bij, en hielden zich wel stil. Velen verleiden gingen de oogen open, toen de voorspiegelingen hunner aanvoerders en Profeten zulk een jammerlijk einde namen. Sommigen echter waren door de geestdrijverij reeds te verre vervoerd, om nog voor verbetering vatbaar te zijn; dezen vormden onderscheidene sekten (65), onder welke die van David Joris de meest bekende is (66), doch deze zijn van lieverlede uitgestorven. De Doopsgezinden zijn van dien tijd af in deze landen aanmerkelijk toegenomen. Ik zal nog beknoptelijk trachten aan te toonen, op welke wijze dit geschied zij; en daarmede het doel dezer aanteekening, om den oorsprong der Nederlandsche Doopsgezinden in het licht te stellen, bereikt achten.

Vooreerst dan is het ligt te denken, dat door het gerucht van de Wederdoopers, de aandacht van velen op derzelver meest bekende gevoelens, van den Doop, van een geestelijk rijk van Christus, van ongeletterde Predikanten, zal geleid zijn, en dat zij bewogen zullen zijn, om daarover na te denken en te onderzoeken; en dat wel sommigen de regte waarheid daaromtrent gevonden, en zich bij de Doopsgezinden zullen gevoegd hebben. Een merkwaardig voorbeeld daarvan hebben wij in Menno Simons zelven. Hij zelf heeft uitvoerig verhaald, hoe hij van de Roomsche dwalingen tot de gevoelens en de gemeenschap der Doopsgezinden gekomen is (67). Terwijl hij reeds met het onderzoeken der Heilige Schrift bezig was (die hij, ofschoon Roomsche Priester, te voren nooit gelezen had) gaf de ter dood brenging van Sikke Snijder te Leeuwarden, »omdat hij zijnen doop vernieuwd had," hem in den jare 1533 de eerste aanleiding, over den Doop na te denken. Hij vond voor dien der kinderen geenen grond in de H. Schrift, noch ook voldoening bij de Godgeleerden, en verwierp alzoo het gewone gevoelen. Een jaar daarna, terwijl hij nog te Witmarsum Priester was, werden de eerste Doopers in die omstreken bekend. Menno betuigt, nooit te weten gekomen te zijn, vanwaar zij kwamen, en wie zij eigenlijk waren, hen ook niet gezien te hebben. Volgens andere Geschiedschrijvers schijnen het zendelingen van Jan Matthijsz geweest te zijn (68). Weldra nam hun aanhang zeer toe, en openbaarde zich onder hen een oproerige geest. Nu leerde ook Menno hen kennen, zag bij die menschen wel ijver, doch zonder verstand, en sprak hun tegen, waardoor hij zelfs naam maakte. Dan, daarop volgden de Munstersche buitensporigheden. Het Oude Klooster was niet verre van zijne woonplaats gelegen. Het daarbij voorgevallene trof hem diep, te meer, daar hij zelf aan sommigen dier verdwaalden eerst de oogen geopend had voor de Roomsche bijgeloovigheden. Hij zag, dat zij in den grondde waarheid bekenden, en door God gesterkt, voegde hij zich bij de verdrukten, en nam het kruis op zich.

Ten tweede heeft de Doopsgezinde gemeenschap wel uit die verdwaalden een' aanmerkelijke aanwas bekomen. Wij moeten toch door die geruchtmakende oproerigheden niet uit het oog verliezen, dat er reeds vóór dezelve eene schare van weldenkenden hier te lande leefden, en hier en daar verspreid in stilte woonden, die van den oorspronkelijken geest der Waldenzen en Doopsgezinden bezield waren. Vielen hun, op de wijze zoo als wij even gehoord hebben, sommige Roomschen toe: aan den anderen kant lieten ook vele eenvoudigen onder hen zich door de dweepende Wederdoopersche Predikers wegslepen; en over het geheel werden zij wel door derzelver aanslagen en leeringen in ontsteltenis en twijfeling gebragt. Zij konden toch haast niet weten, wien zij als broeder te erkennen, of te mijden hadden, noch vooruitzien, wat van dat zoogenoemde geestelijk rijk (waaraan immers vele Wederdoopers in opregtheid geloofden) worden zoude. Zoo b. v. bekende te Middelburg Markus Cornelisse, op de pijnbank, »geweest te zijn ten huize van Jan Pieters, die een Herdooper was, genaamd Damus, die uit Holland kwam »en ontdekte, dat de gemeene Christen-broeders een voornemen hadden, Amsterdam en eenige plaatsen in Waterland in te nemen; begeerende dat ze mede opwaarts komen wilden en den hoop vermeerderen, waarin hij en de anderen daar tegenwoordig, niet hadden toegestemd" (69). Dan de opvolgende gebeurtenissen werkten als een louterend vuur. Er kwam eene scherpe afscheiding tusschen geestdrijvende of oproerige, en weldenkende Doopsgezinden. Dezen konden zich nu weder als eene schare van opregte, deugdgezinde Christenen vereenigen. Zeker hebben, op grond van derzelver onberispelijken wandel en standvastigen ijver in het belijden der waarheid, velen uit de Wederdoopers zich tot hen gevoegd, wie het in de daad om de waarheid en het Koningrijk der Hemelen te doen geweest was, doch die nu bemerkten, dat zij aanvankelijk misleid waren. Ook hebben zij waarschijnlijk zelve velen van dezulken tot beter inzigt gebragt, en in hunne gemeenschap opgenomen. Menno Simons vooral heeft dit gedaan (70). Hij was boven anderen daartoe geschikt. Daar hij door eigen onderzoek aan de dwaling zich ontworsteld en de waarheid verkregen had, zoo zag hij ze helder genoeg in, om ze ook aan anderen te kunnen mededeelen. Hij kende die menschen naauwkeurig, en kon, wat in die hartstogtelijke tijden weinigen vermogten, erkennen, dat de meesten hunner misleid waren, maar het wél meenden. Ja, terwijl zij bij Roomschen en overige Onroomschen als de grootste Ketters gehaat waren, bestond er tusschen hunne gevoelens en de zijne groote verwantschap. En daarbij werd hij door de hartelijkste belangstelling in hun lot, en zucht om hen van den dwaalweg terug te brengen, gedreven. Dat hij alzoo velen van den afgrond des verderfs gered heeft, mogen wij als eene van de grootste verdiensten van dezen man beschouwen.

Door de twee genoemde oorzaken nu mag men rekenen, dat er in 1536 allerwege in de Noordelijke Provinciën, en ook op vele plaatsen in de Zuidelijke, Doopsgezinden bestonden (71). De daarop gevolgde bloedige verdrukking is als eene derde oorzaak hunner uitbreiding aan te merken. Bij gebrek aan geschiedkundige bescheiden, kunnen wij den gang daarvan evenmin in bijzonderheden aanwijzen, als wij den staat hunner gemeenschap in het genoemde jaar naauwkeurig vermogen op te geven. Maar het laat zich wel begrijpen, hoe, naar den ouden regel, »dat het bloed der Martelaren het zaad der Kerk is," velen bewogen werden, zich door den Doop in hunne broederschap te laten opnemen. Het gansche land was nog doorgaans Roomsch, maar tevens was bij zeer velen door geschriften, geruchten en gesprekken van de Hervorming, de begeerte en behoefte naar eene betere Godsdienst, dan vooral toen in die Kerk gevonden werd, sterk opgewekt. Zag men nu de Doopsgezinden zoo standvastig hunne belijdenis aankleven en blijmoedig ter dood gaan, menschen, die men vroeger als onberispelijk van zeden, in de H. Schrift wél onderwezen, en uitmuntende door Godsvrucht, gekend had: dat was voorzeker eene sterke aanbeveling van derzelver geloof. Al waren dan ook de Regeringen en de Geestelijken fel op hen gebeten: menig nadenkende en heilbegeerige begreep, dat zij den engen weg bewandelden, die ten leven leidt, en nam het kruis op zich. Voor het overige dient hier nog aangemerkt te worden, dat zij zelve, hoezeer hunne gevoelens getrouw en ijverig voorstaande, er echter niet veel werk van maakten, om nieuwe aanhangers te verkrijgen. Dat is nooit hun aard geweest, en vooral in die tijden niet, toen zij immers met zich zelve genoeg te doen hadden. Toen b. v. Menno Simons als Leeraar aangesteld werd, zoo was dat tot stichting der broederen, niet om hunne leer voort te planten (72), hoezeer men zegt, dat door zijne dienst hunne gemeenschap aanmerkelijk is uitgebreid (73). Maar die zich tot hen voegden, waren daartoe gewoonlijk door hunnen deugdzamen wandel en standvastige lijdzaamheid bewogen. Het zijn dan ook nooit groote getallen geweest. En hierin hebben zij, meen ik, getoond, den aard van Jezus Koningrijk regt te erkennen, dat nimmer een rijk voor deze wereld zijn moet.

Om alle oorzaken op te noemen, waaraan het tegenwoordig bestaan der Doopsgezinden hier te lande toe te schrijven is, moeten eindelijk in de vierde plaats nog de vreemdelingen genoemd worden, die uit andere streken herwaarts zijn komen vlugten. Omtrent het midden der 16de eeuw hebben vele Vlamingen zich in Friesland nedergezet, die daar althans minder vervolgd werden, dan in hunne provincie. Die na de Unie van Utrecht, toen in de Zuidelijke gewesten de Roomschen, in de Noordelijke de Hervormden heerschende werden, van daar vlugtten, schijnen meer in Zeeland en Holland gebleven te zijn. Ook Duitsche Doopsgezinden namen van tijd tot tijd herwaarts de wijk, en vormden, onder den naam van Hoogduitschen, een' tijdlang eene afzonderlijke partij. De naam van Vlamingen weet men, dat niet slechts aan oorspronkelijke Vlamingen, maar aan eene strengere partij onder de Hollandsche Doopsgezinden gegeven werd.

Zoo hebben wij dan de Nederlandsche Doopsgezinden zien ontstaan en opkomen. Ik heb eenvoudig den gang der Geschiedenis trachten voor te stellen, vooral opdat de nakomeling zich herinneren moge, wie zijne Voorvaderen waren, en hoe zij dat geworden zijn. Die Doopsgezinde Kerkgemeenschap is, mogelijk meer dan eenige andere, door eigen onderzoek en lezing der H. Schrift, opgekomen, en voor zoo verre de eerste aanleiding tot haar bestaan aan eenige menschen toe te schrijven is, niet van eenig groot Hervormer, of ook van één uitstekend Leeraar, maar van die Christenen af te leiden, die in de donkere middeleeuwen den geest des Evangelies, en den geest van Christus, het zuiverst en levendigst onder zich bewaard hadden.

Bestaan wij nog tot op dezen dag, bestaan wij nog als eene Christelijke gemeenschap, in welke een iegelijk onzer (tot welk einde de Heer Zijne belijders op aarde tot Gemeenten verbond) van de jeugd af tot de kennis van God en den Zaligmaker gebragt werd, en zijne opleiding tot geloof, deugd en Godvrucht, tot het eeuwige leven ontving, aan welke wij ons plegtig verbonden in den Doop: deze gedachte doe ons hoog belang stellen in onze gemeenschap, tot derzelver welstand en bloei naar vermogen medewerken, zoo als onze Vaderen deden, en God en het verheerlijkt Hoofd der Gemeente danken, dat hunne pogingen tot hiertoe eenen gewenschten uitslag hadden. En bedenken wij, dat wij zooveel betere tijden beleven dan zij, dat onze Gemeente onder den zwaarsten druk gesticht is, terwijl wij nu in volkomene vrijheid van geweten en Godsdienst, in ongestoorden vrede leven mogen: dat doe toch onzen ijver niet verflaauwen, maar ons zooveel te ernstiger toezien, dat wij even als zij, den Zaligmaker in opregtheid belijden, onze belijdenis standvastig aankleven, door het geloof in Jezus Christus, en de erkentenis der waarheid van zonden gereinigd, tot alle deugd gesterkt en geheiligd, en alzoo waarlijk vrij worden!

Mijn oogmerk brengt niet mede, de gevoelens der eerste Doopsgezinden nog uitvoerig te ontwikkelen, hoezeer de een of ander van mijne lezers daarnaar begeerig zijn mogt. Als men nagaat de geschiedenis van hun ontstaan, hun beginsel, om zich alleen door den Bijbel te laten onderwijzen, en de omstandigheid, dat er geen Voorganger onder hen was, aan wien allen het gezag hadden toegekend, om geloofsbepalingen vast te stellen, zoo zal men ligt bevroeden, dat in hunne gevoelens toen reeds groote verscheidenheid gevonden werd. Wij verschillen weder veel van hen, en hebben daartoe vrijheid, om dezelfde redenen. Ja, ik denk, dat het verschil zoo groot is, dat onze Voorvaderen, in den eersten opslag, ons wel niet als broeders erkennen zouden; terwijl het mij aan den anderen kant voorkomt, dat in onze Kerkgemeenschap zoo zeer als in eenige andere, haar eigenaardige en kenmerkende geest bewaard gebleven is. De oude Doopsgezinden hielden dit vooral in het oog, dat de Gemeente van Christus het rijk van God, en derzelver leden kinderen Gods behooren te zijn. Zij hielden daarom hunne leden even waardig, en gedoogden niet, dat de een zich als edeler boven den anderen verhief. Moeten wij nu, door het woord Gods, Zijne kinderen worden (1 Petr. I: 23), zoo drongen zij ook vooral er op aan, dat een ieder de H. Schrift onderzocht (74), en waren zij doorgaans met dezelve zeer bekend. Eigen was het hun, om alleen wat daarin duidelijk en stellig voorgeschreven was, als geloofspunten aan te nemen; waaruit hun gevoelen omtrent den Eed ligtelijk te verklaren is. Ook het bevel van den Doop meenden zij, dat, zoo als het daar staat, opgevat zijnde, zonder verdere redenering, alleen op bejaarden van toepassing was; welke opvatting echter ook geheel strookte met hunne boven vermelde voorstelling van de Christelijke Gemeente. In het geheel hadden zij van de roeping van den Christen zeer hooge denkbeelden. In de wereld aan veelvuldige verdrukking blootgesteld, achtten zij, dat hij zich van de wereld behoorde af te zonderen. Zij rekenden het alzoo voor hem ongepast, een overheidsambt te bekleeden, geheel ongeoorloofd, wapenen te dragen; maar wraakten in het geheel alle hoogheid, en drongen zeer op nederigheid aan. Onderling waren zij sterk aan elkander verkleefd; maar zij zagen scherp toe op reinheid van zeden. Buiten twijfel heeft daarin de kracht hunner gemeenschap bestaan; maar de strengste kerkelijke tucht, welke zij te dien einde onder zich ingevoerd hadden, heeft velerlei zwarigheden veroorzaakt, en scheuringen te weeg gebragt. En dat zij deswege de overige Gezindten, en vooral de Leeraren, zoo streng berispten (75), heeft hun meest derzelver vijandschap op den hals gehaald, vooral bij de Onroomschen (76). Een uitvloeisel van al het bovenstaande was, dat de bekwaamsten en eerwaardigsten uit hun midden het Leeraarsambt waarnamen.


(1) Een voortreffelijk werk, door M. Schagen uit het Hoogduitsch vertaald, en met vele aanteekeningen verrijkt.

(2) Het hoofdwerk over deze Christenen is nog altoos de Histoire generale des eglises evangeliques des vallées de Piemont ou Vaudoises, par J. Leger, (een hunner Leeraren) Leyde 1669.

(3) Martinet, bladz. 25.

(4) Zie Martinet, bladz. 19. Schagen, bladz. 179 en bladz. 213 volgg. Flathe, I s. 247 u.f.

(5) Deze heeft vooral Martinet opgesomd.

(6) Schagen, blz. 110-120. Martinet, blz. 14 en volgg.

(7) Ypeij en Dermout, D. I, bl. 137 en vervolgens., inzonderheid bl. 148.

(8) Men zie Martinet, blz. 18-20. Schagen, blz. 306, 574 en elders. Flathe, s. 379. u. f. s. 229. Ypeij en Dermout, D. I, blz. 137 en verv. en Aant. blz. 46 en verv. - Voorts zijn waarschijnlijk meer hunne gevoelens voortgeplant, doordien de Waldenzen zelve allerwege verspreid waren. Immers de valleijen waren zoo volkrijk niet, hebbende, in het midden der vorige eeuw, omtrent 10,000 inw. Martinet, bl. 181.

(9) Het is waar, als men het verhaal van J. A. Starck (Geschichte der Taufe and Taufgesinnten) leest, dan schijnt alles vrij duidelijk en zeker te zijn. Dan, niet alleen geeft hij zelf te kennen, dat er in deze geschiedenis veel duisters is (bl. 215, aanteek.), maar ook heeft hij wel eerst eene gebeurtenis als zeker verhaald, die hij daarna als onzeker stelt, b. v. dat de Zwitsersche Doopsgezinden van Thomas Munzer zouden afstammen. Men zie bI. 154, 156 en 167. Intusschen wil ik hiermede op de verdiensten van dit werk niets afdingen, maar acht het nog het beste dat over deze geschiedenis geschreven is. Ook een vroeger voortreffelijke Zwitsersche Geschiedschrijver, Fuesli, houdt het er voor, dat de eigenlijke oorsprong der Doopsgezinden in het duister ligt. Zie Mosheim, Kerkelijke Geschiedenis, D. VII, bl. 238.

(10) Een uitvoeriger en aaneengeschakeld berigt vindt men bij Starck.

(11) Brandt, Historie der Reformatie, D. I, blz. 104.

(12) Brandt, blz. 101. Godfried Arnold, Historie der Kerken en Ketteren, D. II, blz. 475 enz. Vooral Starck, blz. 133 en verv.

(13) Brandt verhaalt verder, dat ook in 1531 en 1532 onderscheidene personen, omdat zij herdoopt waren, in Holland levend verbrand werden, blz. 107.

(14) Van Braght, blz. 103. b.

(15) Starck, bl. 191.

(16) Zoo als waarschijnlijk in Moravië het geval geweest is, (Van Braght, I. blz. 390—392) en Starck zulks van Zwitserland waarschijnlijk acht, blz. 156 en 165.

(17) Een zeer merkwaardig spoor zou zijn de publicatie van de Regering der stad Groningen tegen de Wederdoopers, medegedeeld door Ypeij en Dermout, D. I, Aant. bladz. 49, met de dagteekening van den 24sten Jan. 1517, indien deze niet aan bedenkingen onderhevig ware. Doch de genoemde Schrijvers hebben dit te kennen gegeven. En in de daad, daar van het herdoopen zonder verdere verklaring, als van eene bekende zaak gesproken wordt, zoo is het wel meer aannemelijk, dat het stuk in latere tijden te stellen zij. Men zou ook verwachten, dat de Geestelijkheid eerder dan de Regering, zich tegen zulk eene ongehoorde nieuwigheid had verzet.

(18) Menno Simons Werken, blz. 443. Nadat het bovenstaande reeds lang geschreven was, heb ik eerst kunnen raadplegen de Nederl. Historie van M.Z. van Boxhorn, een werk, dat vele merkwaardige bijzonderheden behelst aangaande de latere Waldenzen in het Noorden van Frankrijk en de Nederlanden, waardoor het boven gegeven verslag bevestigd wordt. Ten aanzien van den historischen zamenhang der Waldenzen en Doopsgezinden vind ik duidelijk daarin aangetoond, »dat in de genoemde landen, en vooral in de streken van Atrecht of Arras, in het laatst der 15de eeuw, niet slechts enkele, maar zeer vele Waldenzen geweest zijn, en ondanks de wreedste vervolgingen, niet uitgeroeid zijn." Men mag dus met de Heeren Ypeij en Dermout het als waarschijnlijk stellen, dat uit hen de beterdenkende Doopsgezinden zijn voortgekomen; maar ik zoek in de geschiedenis nog naar duidelijker sporen van dat verband.

(19) De Waldenzen te Arras, die zeiden hunne leer van mannen uit Italië (oorspronkelijke Vallei-Christenen) ontvangen te hebben, verwierpen den kinderdoop. Schagen, bl. 167 volg. Flathe, I, bl. 231. Even zoo die te Toulouse. Flathe, bl. 233. Schagen, bl. 234, ook 223 en 230. Verder Ypeij en Dermout, D. I, Aant. 107, blz. 48. Veelal wordt het echter niet als hun kenmerkend gevoelen opgegeven. Denkelijk zijn zij zich daarin niet altijd gelijk gebleven - evenmin als de Roomschen. Flathe, bl. 234, boven 277.

(20) Schagen, blz. 320, 331, 339 Noble Leyçon. Zie boven Ypeij en Dermout, D. I, blz. 140.

(21) Flathe, bl. 247, 237.

(22) Hun gevoelen dienaangaande zie bij Schagen, bl. 257, aanm.

(23) Schagen, bl. 316.

(24) Schagen doet dit opmerken, bl. 317.

(25) Van Braght, D. II, bl. 67, bl. 777 a, G. Arnold, D. II, bl. 486.

(26) Van Braght, D. II, bl. 556 a.

(27) Flathe, bl. 230. Schagen, bl. 338.

(28) Ten opzigte van het huwelijk Schagen, blz 318, 323. Flathe, bl. 231 volg., bl. 241. Van de opstanding Flathe, bl. 278.

(29) Van het eerste zie Van Braght, D. I. bl. 41 a, en 287. Van de andere bl. 261 b, en elders.

(30) Schagen, bl. 319. Van Braght, D.I, bl. 310.

(31) Schagen, bl. 262.

(32) G. Arnold, D. II, bl. 496.

(33) Van Braght in zijnen Martelaarsspiegel heeft er vooral werk van gemaakt, om van 1160 af, de overeenkomst der Waldenzen en Doopsgezinden in het licht te stellen. Men zie D. I, blz, 302 en vervolgens doorgaans.

(34) Schagen, bl. 339. Ypeij en Dermout, D I, bl. 139. Misschien werden de Waldenzen daarom Insabbatati genoemd. Van de Doopsgezinden zie Van Braght, D. II, bl. 27 a.

(35) Waardoor zij hunne Gemeenten volstrekt rein zochten te houden, en reeds vroeg over de anderen gestreng oordeelden. Van Braght, D. I, bl. 40 a.

(36) Men zie deswege Flathe, bl. 252 en volgg.

(37) Flathe, bl. 277,

(38) Ook Starck vermoedt, dat de eerste Doopsgezinden met de oude Waldenzen (die hij Zonderlingen noemt, om het harde woord Ketters te vermijden) in betrekking staan, bl. 133-137.

(39) Van Braght, D. l, bl. 392 b, D. II, bl. 9.

(40) Van de Waldenzen zie Flathe, S. 277.

(41) Men houde het mij ten goede, dat de tot hiertoe loopende historische opgave niet meer stellige berigten geeft, en in den eersten opslag zoo weinig voldoende schijnt. Ik meen, dit ligt in den aard der zaak. Die echter Starck gelezen hebben, en meenen mogten, dat ik reeds hier van de dweeperijen der Saksische, en de woelingen der Zwitsersche Doopsgezinden had moeten spreken, hen verwijs ik naar het vervolg.

(42) D. I, bladz. 109 en volgg.

(43) D. I, bladz. 121 en volgg.

(44) Brandt, D.I, blz. 194. De zaak is mij naderhand uit Starck duidelijk geworden. Munzer heeft indedaad van 1522 tot 1525 onder de doopsgezinden verkeerd, en den bejaarden Doop heinde en ver gepredikt. Ten laatstgenoemde jare vervoegde hij zich bij de reeds in opstand gekomen boeren; gelijk hij reeds tien jaren te voren, toen hij van de Doopsgezinden nog niets wist, zich als een' onrustigen geest bewezen had. Maar onder die opstandelingen werd van geenen Doop gesproken.

(45) Bij Ypeij, Geschiedenis der systematische Godgeleerdheid, D. III, bladz. 120-124 vindt men eene opgave hunner bijzondere gevoelens. Bezwaarlijk echter zal men daaruit den geest dezer lieden regt leeren kennen. Men vergelijke daarmede Ypeij en Dermout D. I, blz. 123 en volgg. en Starck, blz. 174, 175 en 188.

(46) Vooral Nicolas Storch en andere Doopsgezinden, die het eerst aan Luther en Melanchthon bekend werden. Genoemde Storch wordt door velen voor den stichter der Doopsgezinden gehouden; maar dit is daaraan toe te schrijven, dat de Geschiedenis het eerst van hem melding maakt.

(47) Van Braght, D. II, blz. 8 b, boven. Ik heb naderhand bij Starck gezien, dat reeds terstond, zoodra de Doopsgezinden in de Geschiedenis bekend werden, er zich ook dweepers en woelgeesten onder hen vertoonden, ja men zou uit dat hoek kunnen opmaken, dat deze Gezindte toch eigenlijk van oproerige dweepers afstamt. Maar behalve dat het onbegrijpelijk zijn zou, hoe dweepers juist tot zoo groote overeenkomst met de Waldenzen waren gekomen; behalve dat de Geschiedenis toch ook sporen van het bestaan van betere Doopsgezinden vertoont, zoo bedenke men, dat veelal de gebreken meer opgemerkt worden dan de deugden, dat verkeerden meer geruchts maken dan goeden; en dat het daarvan komt, dat die woelgeesten in de Geschiedenis meer bekend zijn dan de stille Gemeente, van welke zij uitgingen. In het algemeen spreekt immers ook de Kerkelijke Geschiedenis dikwerf meer van de afdwalingen en buitensporigheden onder de Christenen, dan van de ware Christelijke Kerk.

(48) Van Braght, D. II, blz. 15 a. Men zie verder blz. 20 a, bladz. 27 b, blz. 43 a, blz. 101.

(49) Van Braght, D. I, blz. 395 b.

(50) Brandt, D. I, blz. 110.

(51) Ypeij en Dermout, D. I, bladz. 125 en volgg.

(52) Brandt, D. I, blz. 117.

(53) Brandt, D. I, blz. 119.

(54) Brandt, D. I, bl. 120 en 121.

(55) Aldaar bl. 123.

(56) Aldaar bl. 114.

(57) Niet slechts Menno Simons getuigt dit van velen dergenen, die het Oudeklooster ingenomen hadden, en die hij kende, maar ook van de gevangen genomenen zijn »sommigen, als door eenvoudigheid misleid en bedrogen, vrijgelaten." Brandt, t. a. p.

(58) Brandt, bl. 115.

(59) Brandt, D. I, bl. 118.

(60) Aldaar bl. 123.

(61) Ypeij en Dermout hebben dit duidelijk aangewezen, D. I, bl. 130 en verv.

(62) Brandt, D. I, bl. 123.

(63) Men zie b. v. de brieven van Thomas Van Imbroek, bl. 197 en verv.; van Jakob De Roove of Keersmaker, bl. 453 en verv. inzonderheid den vijfden, aan de Leeraars; het testament en de brieven van Jelis Bernaerts aan zijne vrouw, bl. 251 verv.; brieven van man en vrouw aan elkander, bl. 600 verv.; het testament eener Moeder voor haar kindje, naar welks geboorte hare teregtstelling uitgesteld was, bl. 608, gelijk ook de voorgaande brieven bl. 663 verv. Als men bedenkt, onder welke omstandigheden deze stukken geschreven werden, in nare gevangenissen, en in de verwachting van den gruwzaamsten dood, zou men dan niet verwachten, daarin dikwerf overspanning, zoo niet dweepachtigheid, aan te treffen? Verschoonbaar ware dat zekerlijk; maar men zie eens de brieven van C. Langedul, een beschaafd, bemiddeld, menschelijk gevoelend man, bl. 348 volg.; men zie, hoe Joost Verkindert in zijne brieven al moediger wordt, hoe onlijdelijker pijn hij heeft door te staan, bl. 522. Overspanning zullen velen meenen te vinden, bl. 84, en in den brief bl. 390; welke dan ook de sterkste voorbeelden van dien aard zijn. Indien deze Martelaren niet de opregtste en ijverigste navolgers van Christus moeten genoemd worden, dan weet ik niet, wie daarvoor te houden is!

(64) Ypeij en Dermout, D. I, bl. 121

(65) Menno Simons Werken, bl. 148 b.

(66) Brandt, D. I, bl. 132 en verv.

(67) In zijne Werken, bl. 266 volg.

(68) Brandt, D. I, bl. 111.

(69) J.W. te Water, Reformatie van Zeeland, bl. 13.

(70) Werken, bl. 257 b.

(71) De Geschiedenis meldt het van Noord-Holland, , Groningen en Zeeland; waar zij toen reeds het meest talrijk waren.

(72) Menno Simons Werken, bl. 258.

(73) Mosheim, Kerkelijke Geschiedenis, D. VII, bl. 252. Arnold, D. II, bl. 532.

(74) Daarom zeker stelden zij er zoo veel prijs op, dat allen lezen en schrijven leerden. Men zie den zonderlingen uitval van Broer Cornelis bij Van Braght, D. II, bl. 426 a. Verder bl. 180 b, bl. 197 b, bl. 777 a.

(75) Men zie in Menno Simons Werken het geschrift: Van het Kruis Christi, tegen À Lasco en Gellius Faber.

(76) Godfried Arnold heeft dit zeer juist en uitvoerig aangewezen in zijne Historie der Kerken en Ketteren, D. II, bl. 496 verv.

« Previous

Back to the index